Caviagenetica Dit artikel is © Jiska Sanders-van Soest, Caviastal Lothlórien Op deze
pagina’s ga je wat leren over genetica. Wie voor de eerste keer in aanraking
komt met de kleur- en vachtgenetica van cavia’s zal het vermoedelijk best wel
even duizelen. Het is ook niet raar als je deze pagina’s een paar keer moet
doorlezen voor je het een beetje begint te begrijpen. Toch kan het zeker de
moeite waard zijn even door te bijten. Wie de genetica van de cavia beheerst,
heeft daarvan veel voordeel in de fok. Zo kan je goed voorspellen wat voor
jongen uit welke verparingen geboren zullen worden, kun je sneller je
fokdoelen benaderen, en gefundamenteerder kiezen welke beer je bij welke zeug
zet om aan de door jou gewenste jongen te raken. Ook zul je, als er toch even
niet geboren wordt wat je dacht dat er zou komen, veel sneller alsnog de
juiste benaming aan zo’n ‘toverbal’ kunnen geven. Wat is nou
precies genetica? Wel, iedereen heeft DNA in elke cel. DNA bepaalt hoe wij
eruit zien, het omvat alle genetische codes die onze erfelijke eigenschappen
bevatten, het is als het ware de blauwdruk van ons lichaam. DNA zit
opgeborgen in chromosomen. In elke cel zit altijd eenzelfde hoeveelheid
chromosomen, bij de mens zijn dat er 46 per cel, een cavia heeft er wel 64
per cel. De chromosomen zitten altijd in tweetallen, waarbij altijd één
chromosoom van de vader en één van de moeder is gekregen. Als we deze
chromosomen van dichtbij zouden bekijken, zou je zien dat op diverse plekken
van de chromosomen steeds weer andere erfelijke eigenschappen beïnvloed
worden. Bijvoorbeeld, het ene stukje van het chromosoom bepaalt welke kleur
ogen de cavia heeft, terwijl een heel ander stukje intussen bepaalt dat de
cavia gekruld haar heeft. Deze stukjes op de chromosomen, die erfelijke
eigenschappen bepalen, noemen we genen. Er zijn
héél veel genen. Van de 64 gevonden caviagenen zijn er zeker 31 die de
kleuren beïnvloeden, minimaal 18 voor de haarsoorten en andere eigenschappen,
en tot nu toe 9 voor erfelijke ziektes. Kortom, alles wat je nu gaat lezen is
een complete versimpeling, om het voor ons makkelijker te maken enige
voorspelling te doen qua vererving, maar er kunnen áltijd onverwachte dingen
gebeuren. Soms leuk, soms vervelend. In de
hoofdstukken die je hieronder kan vinden zal een basale uitleg gegeven worden
van welke genen er zijn en wat ze voor invloed hebben op kleur en vacht. Als
eerste wordt de kleurengenetica besproken, en vervolgens de vachtengenetica. Loop je bij het lezen van deze hoofdstukken toch
tegen problemen aan? Of begrijp je wat je leest, maar mis je stukken? Of ken je de basale kennis, die op de eerste blik
best ingewikkeld lijkt, na een poosje goed en wil je een stapje verder? Kijk dan eens in het keuzemenu bij “Caviagids”.
Op dit forum zitten diverse mensen die je graag een handje helpen bij de
genetica, of graag je inbreng verwelkomen. Daarvoor is een speciaal
genetica-board aangemaakt op dit forum! Kleurengenetica Zoals je in
de inleiding kon lezen, zijn er al minimaal 31 genen bekend die invloed
hebben op de kleuren bij de cavia. Dit mag je nu al meteen weer vergeten! Die
31 kleurgenen 'versimpelen' we namelijk even naar de 5 belangrijkste
kleurgenen: AA BB CC EE PP. Al lezende
zul je tussen alle kleuruitleg ook al uitleg over enkele tekeningen en
uitmonsteringen tegenkomen, zoals brindle, sable en magpie. De bonttekening
en de uitmonstering schimmel en dalmatiner ga ik daarna nog apart behandelen,
evenals verzilvering. Mocht je ergens kleuren of uitmonsteringen genoemd zien
staan, die je niet kent, kijk dan op onze Kleuren-pagina’s voor uitleg,
omschrijving en foto’s. In de
inleiding stond, dat we al onze chromosomen in paren hebben. En dus ook al
onze genen op die chromosomen. Daarvan komt er steeds één van de vader, en
één van de moeder. Soms zijn die hetzelfde, maar soms ook verschillend. Zijn
er twee verschillende genen voor hetzelfde erfelijke kenmerk aanwezig, dan
bepalen die beide genen wie ‘dominant’ is en wie ‘recessief’. Het dominante
gen is dan het gen dat mag bepalen welke eigenschap tot uiting komt, het
recessieve gen mag als het ware helemaal niets en blijft alleen maar verstopt
in die genen aanwezig. Voor het begrijpen van de genetica is het nodig om te
weten, dat de met hoofdletters geschreven genen dominant zijn over de met
kleine letters geschreven genen (recessieve genen). Dat ga ik
even uitleggen met behulp van het agoutigen A. Heeft een dier het genenpaar
AA, dan is hij agouti en vererft dat ook, hij zal al zijn kinderen een A-gen
geven. Is hij aa, is hij non-agouti ( ook wel eenkleur genoemd) en kan ook
alleen maar a doorgeven aan zijn nageslacht. Maar is hij Aa, dan is die A
dominant over a en toont hij dus volledig agouti. Als dit dier een gen aan zijn
kinderen doorgeeft, zal een deel van de kinderen de A krijgen, en een ander
deel van de kinderen de a. Zo kan hij wel non-agouti kinderen krijgen, maar
dat zie je aan de buitenkant van dit ouderdier dus niet. Een tweede
ding wat nodig is om te weten om de genetica te begrijpen, is dat we niet
altijd alle genenparen voluit noemen. Er waren dus 5 kleurgenenparen in onze
versimpelde genetica: AA BB CC EE PP. Lees je nu ergens dat een cavia aa is,
dan mag je zonder meer aannemen dat de 4 niet genoemde genenparen allemaal
dominant zijn. In feite is een aa cavia dus een aa BB CC EE PP cavia. Dus als
ik zeg dat een aa cavia zwart is, bedoel ik daarmee dat een aa BB CC EE PP
cavia zwart is. Er zijn namelijk meer kleuren mogelijk, die ook aa hebben,
maar die hebben dan iets anders op de andere genenparen. Zo is bv. een aa bb
(CC EE PP) cavia een choco. We kijken
weer naar de kleurformule AA BB CC EE PP, de 'oertypering', de zuivere
goudagouti dus. Elk gen van deze formule kan ‘verdund’ worden. Daarmee wordt
bedoeld, dat de kleur die dat gen veroorzaakt ook minder diep of fel kan
worden. Zo kan rood bv. worden ‘verdund’ naar crème. Bij elk gen ga ik
omschrijven wat de onverdunde versie en de verdunningen van desbetreffend gen
voor invloed hebben. De verdunningen die bij de genen staan, zijn steeds in
volgorde van dominantie beschreven. Dat wil zeggen, dat als er bv. bij het
E-gen eerst E, dan ep, en dan e beschreven wordt, dat E dominant is over ep
en e, dat ep enkel dominant is over e, en dat e volledig recessief is.
Verderop leg ik nog uit wat het E-gen doet, nu is alleen even belangrijk dat
je goed begrijpt wat dominant en recessief precies inhoudt. A staat
voor agouti. Daarvan
heb je verschillende mutaties, oftewel varianten. Zo heb je de Ar-mutatie met
ticking op de buik (de solidagouti), de at-mutatie (tan), en de
a-mutatie die dus éénkleuren of non-agouti's geeft. -
De solidagouti’s, ArAr, hebben een
agoutipatroon waarbij de buik niet andersgekleurd is, maar ook ticking heeft,
net als op de rest van het lijf. Die r staat overigens voor rufescens
wildkleur, maar dat mag je gerust weer vergeten... -
De tan atat is eigenlijk een niet-agouti,
die wel de agouti-kenmerken van andersgekleurde buik, oogringen e.d. toont.
Zo kan je de zwart tan als atat-variant van goudagouti zien, en de zwart
zilvervos als de atat-variant van zilveragouti. ·
Iets
aparts: Ar zou dominant moeten zijn over at, volgens de boeken…. Echter: ik
heb foto’s gezien en ervaringen gehoord van fokkers van beide soorten,
waarbij gebleken is dat er soms intermediaire vormen ontstaan: solidagouti’s
mét tantekening. Intermediaire vormen zijn vormen waarbij niet één van de
beide genen dominant is, maar waarbij ze elkaar beïnvloeden. -
De aa dieren zijn zwart. Uiteraard kunnen
andere genen ook verdunningen van zwart geven, daarom wordt ook wel eens
gezegd dat aa ‘de zwarte kleurrij’ bepaalt. Er bestaat ook een ‘rode
kleurrij’, daar kom ik op terug bij ee (zie E-gen). Argentes
zijn overigens net als agouti’s AA, ook al hebben ze geen 3 kleurbanden maar
slechts 2. Dit komt, omdat argentes een verdunning op het oogkleurgen P
hebben, die de vachtkleur daarmee ook beïnvloedt. Enkel de (door pr of p
verdunde) onderkleur en de hoofdkleur blijft, de ticking verdwijnt (bijna)
volledig. Zo wordt een goudagouti onder invloed van pp-verdunning een
lilac-goudargente: lilac ondervacht, goud bovenkleur. Een lilac-goudargente
wordt ook zalmagouti genoemd, maar is dus eigenlijk geen agouti. Omdat
argentes een onderkleur en top (tip) van de haar in een andere kleur hebben, wordt
bij argentes ook wel gesproken over tipping in plaats van ticking. Er bestaan
er ook solid argentes, dus ArAr dieren met een verdunning op het oogkleurgen
P. Die hebben net als argentes 2 kleurbanden, alleen de verhouding van de
hoeveelheden van elke kleur op de haar veranderen, en natuurlijk ook de
uitmonstering op de buik. B is het
bruingen. aaBB is
zwart, maar B kan je verdunnen tot b. De verdunning van B naar b is meteen de
enige mutatie die bekend is van het B-gen. Heeft een dier bb dan wordt alle
zwarte pigment in het dier (haren én huid) veranderd in bruin. Bij de
non-agouti lijn (eenkleur, aa) geeft bb een chocoladebruin dier, bij de
agoutilijn (AA) een orange-agouti. Natuurlijk zijn er meer variaties mogelijk
met bb, als je ook de andere genen tegelijk gaat mee verdunnen. Maar we
zullen die andere genen eerst nog apart bespreken. De chocolade is in België
overigens gekend onder de naam havana. C is het
gen dat de intensiteit van pigment bepaalt. Het heeft enkel invloed op de
vachtkleur, en niet zoals bij het B-gen ook op de huidskleur! Dieren die
verdunningen op het C-gen hebben, kunnen dus nog steeds een compleet zwarte
huid hebben, ook al is hun haarkleur verdund. Er zijn
twee 'hoofdpigmenten' die door het C-gen kunnen worden verdund: geel-roodpigment
(het pheomelanine, ik kort het af met gr-pigment) en het zwart-bruinpigment
(het eumelanine, ik kort het af met zb-pigment). In andere artikelen zal
je me ook wel eens kortweg horen beweren dat er enkel een zwartpigment en een
roodpigment is, maar omdat we nu de verdunningen van deze pigmenten gaan
bekijken is het handig te weten dat geel en roodtinten op hetzelfde pigment
liggen, en zwart en bruin ook samen door hetzelfde pigment veroorzaakt
worden. Een CC
dier toont intense pigmenten en donkere ogen. Dan zijn er 3 verdunningen van
C waarmee gewerkt wordt, te weten cd, cr en ca.
- cd verdunt gr-pigment sterk en
zb-pigment matig, ogen blijven zwart. Bv zwart wordt een donkere
sepiakleur, rood wordt hiermee buff. Een goudagouti wordt met cdcd
grijsagouti.
- cr (geelbelettingsfactor) verdunt
gr-pigment compleet, en zb-pigment amper, ogen worden vuuroog. Bv zwart
wordt een donkere sepiakleur, rood wordt wit. Een goudagouti wordt met crcr
zilveragouti, een tan wordt met crcr zilvervos.
- ca is de rusfactor, caca is een rus
(of himalaya, de langharige rus) die dus rode ogen heeft. Bij nog strengere
selectie op kleur kan hiermee ook wit roodoog ontstaan. Noemenswaardige
combinaties van verschillende C-verdunningen:
E is het
gen dat de verhouding van roodpigment en zwartpigment op de haren regelt. Die bepaalt hoeveel van het rood en
zwart op één haar voorkomen, en ook hoe die verdeelde haren zich weer over
het lichaam verspreiden. Er zijn twee mutaties, ep en e. E staat voor
Extension, oftewel Uitgebreidheid. -
E is volledige extension, dat wil
zeggen dat al het zwarte pigment wordt toegelaten. Is een dier E dan zal het bij
agouti (AA) slechts op een deel van de haar nog wat van een roodtint kunnen
laten zien. Is het dier non-agouti (aa) dan wordt zelfs geen enkel stukje
roodtint meer toegelaten. Het dier toont maar één kleur, dit kan dus enkel
een dier uit de al genoemde ‘zwarte kleurrij’ zijn. -
ep staat voor ‘extension partial’
waarbij partial ‘deels’ betekent. Het zwart wordt deels toegelaten, en het
rood wordt deels toegelaten. Het is de
schildpad- of brindlefactor. Er zijn
twee verschillende uitingen van ep. ·
epep
beperkt de verspreiding van zwarte haren op vlakken van het lichaam, en
rood op andere vlakken van het lijf. Het dier heeft dan rode en zwarte
vlakken. Dit is een schildpad-cavia. ·
epep
beperkt de uiting van zwart op de ene haar, en de uiting van rood op de
andere haar, waarbij de haren niet in afgelijnde vlakken liggen. Dit is een
brindle-cavia. -
e is zonder extension. Het verhindert
elke uiting van zwart op de haar (maar de
huid kan wel zwart zijn!). Dieren die ee zijn, zijn rood. Uiteraard kunnen
andere genen ook verdunningen van rood geven, daarom wordt ook wel eens
gezegd dat ee ‘de rode kleurrij’ bepaalt. Onder het A-gen kwamen je ook al de
aa ‘zwarte kleurrij’ tegen. ·
Nog iets
aparts: ee verhindert dat dieren, die in aanleg agouti zijn, zwart in hun
haren ontwikkelen. Een ee dier, dat wél AA is (dus mét agoutifactor) is effen
rood! Dit wordt een ‘verborgen agouti’ genoemd. Noemenswaardige
combinaties van E-verdunningen en crcr:
P is het
oogkleur-gen. Tegelijk
met de oogkleur, wordt met P-verdunningen ook de vachtkleur beïnvloed. Op het
rode pigment heeft P amper invloed, maar op zwartbruin-pigment duidelijk wel.
-
P is donkeroog, onverdunde kleur. -
pr veroorzaakt robijnoog met een
milde kleurverdunning. Een
zwart dier wordt verdund naar slate-blue, een choco naar coffee. -
p veroorzaakt roodoog met sterke
kleurverdunning. Ik
noemde bij de uitleg van het A-gen al lilac-goudargente oftewel zalmagouti.
Zwart wordt verdund tot lilac, choco wordt verdund tot beige. Via het
keuzemenu op onze hoofdpagina kunt u ook een pagina vinden die volledig aan
oogkleur is gewijd en een duidelijk foto-overzicht van de diverse oogkleuren
toont.
Nu we alle
kleurgenen kennen, kan je je voorstellen dat er vele combinaties mogelijk
zijn met verschillende verdunningen, die elk weer een andere kleurslag geven.
Die zullen hier niet allemaal benoemd worden in dit artikel. Onder “Kleuren”
is echter wel bij elke kleurslag een genetische code gegeven. Tekening Bij
cavia’s is slechts één gen dat gebruikt wordt voor tekening: het S-gen. Dit
gen is verantwoordelijk voor de witte vlekken, zodat effen dieren bont worden
(of Hollander, of amerikaans gekruind!), en ep-dieren driekleur. Daarbij
zou, volgens de tegenwoordig circulerende literatuur: ·
SS een
effen dier zijn ·
Ss een
dier tot 50% wit ·
ss een
dier met meer dan 50% wit. Dit durf
ik echter sterk te betwisten. In mijn eigen fok heb ik al uit verparing van
twee ‘van’ dieren (een bontvorm met enkel kleur op de kop en een volledig wit
lijf, ‘van’ moet je engels uitspreken als “vèn”) jongen gehad met niet meer
dan 25% wit, effen dieren uit 2 bonten, effen uit effen x ‘van’, bont met
zelfs meer dan 50% wit uit 2x effen… allemaal uitkomsten die volgens bovenstaande
regels onmogelijk zijn. En er zijn diverse fokkers met gelijkaardige ervaringen.
De vererving van bont laat zich dan ook helaas niet echt in deze verouderde geneticaregels
‘vangen’. Vanuit
Duitsland is een nieuwe indeling bekend geworden die de uitkomsten veel beter
verklaart. ·
SS een
effen dier dat ook geen wit vererft ·
Ss een
effen dier of een dier met slechts een klein beetje wit ·
ss een
dier dat wit toont, dat kan van alles van heel weinig tot heel veel wit zijn En als je
deze formulering aanhoudt, blijken alle bovenstaande ervaringen ineens wel te
kloppen! Schimmel en dalmatiner Deze uitmonstering
verdient een aparte behandeling, omdat het met zijn Rn-gen oftewel Roan-gen
de enige dominante kleurmutatie is. Dat wil zeggen, dat de ‘oervorm’ AA BB CC
EE PP ook een recessief genenpaar heeft: rn rn. Er zijn twee verschillende
uitingen van Rn: schimmel en dalmatiner. Slechts door selectie op de
uitingsvorm van Rn kom je tot de ene of de andere variant. Er schijnen
modificatoren mee te spelen die de hoeveelheid schimmel bepalen.
Modificatoren zijn een soort ‘bij-genen’, die bepalen hoeveel invloed een gen
heeft en hoe het zich uit. Het is niet helemaal bekend hoeveel modificatoren
bij welk gen meespelen, maar het is in de praktijk wel duidelijk dat bv. de
ene schimmel zeer veel over het hele lichaam gelijkmatig schimmelt, terwijl
een andere weinig schimmel en dan ook nog eens op slechts één heup heeft.
Daar moeten dus modificatoren hun bijrol spelen en bepalen hoeveel schimmel
een dier krijgt en waar. Zo is het ook bij schimmel versus dalmatiner: beiden
komen door het schimmelgen tot uiting, maar de modificatoren zullen deze
uitmonstering ofwel meer in de schimmelrichting duwen, ofwel meer in de
dalmatinerrichting. Rn heeft
een lethaalfactor. Daarmee wordt bedoeld, dat een dier dat 2 Rn-genen krijgt
zelden tot nooit levensvatbaar is. Een RnRn, oftewel lethaal wit, is zoals de
naam al zegt effen wit, met zeer kleine roze of zelfs niet aangelegde oogjes,
en vaak ook met kaakafwijkingen. Elke
schimmel of dalmatiner is dus Rnrn, met slechts één dominant Rn-gen. Verzilvering Dan wil ik
nog de verzilvering even apart noemen. Verzilvering schijnt een recessieve
vorm van schimmel te zijn, maar over de vererving is nog veel onbekend.
Verzilverd x verzilverd geeft wel enkel verzilverd, is bekend, dus
vermoedelijk is er wel degelijk een gen voor, in Duitsland wordt dit gen al
aangeduid als sisi. Ook is wel al duidelijk geworden uit diverse
proefverparingen dat si geen lethaalvorm kent. Lange tijd was verzilvering
enkel bekend bij bb dieren, vooral bij choco. Maar ook bij zwart en
goudagouti, BB dus, zijn al verzilverde dieren gesignaleerd. Vachtengenetica Voor diegenen die de kleurengenetica oversloegen
en direct bij vachtgenetica begonnen, hier wat informatie over dominante en
recessieve genen. Voor diegenen die de kleurengenetica lazen: u kunt de
eerste alinea overslaan. In de
inleiding stond, dat we al onze chromosomen in paren hebben. En dus ook al
onze genen op die chromosomen. Daarvan komt er steeds één van de vader, en
één van de moeder. Soms zijn die hetzelfde, maar soms ook verschillend. Zijn
er twee verschillende genen voor hetzelfde erfelijke kenmerk aanwezig, dan
bepalen die beide genen wie ‘dominant’ is en wie ‘recessief’. Het dominante
gen is dan het gen dat mag bepalen welke eigenschap tot uiting komt, het
recessieve gen mag als het ware helemaal niets en blijft alleen maar verstopt
in die genen aanwezig. Voor het begrijpen van de genetica is het nodig om te
weten, dat de met hoofdletters geschreven genen dominant zijn over de met
kleine letters geschreven genen (recessieve genen). Dat ga ik
even uitleggen met behulp van het lunkaryagen Lu. Heeft een dier het
genenpaar LuLu, dan is hij lunkarya en vererft dat ook, hij zal al zijn
kinderen een Lu-gen geven. Is hij lulu, is hij niet-lunkarya, en kan ook
alleen maar lu doorgeven aan zijn nageslacht. Maar is hij Lulu, dan is die Lu
dominant over lu en toont hij dus als lunkarya. Als dit dier een gen aan zijn
kinderen doorgeeft, zal een deel van de kinderen de Lu krijgen, en een ander
deel van de kinderen de lu. Zo kan hij wel niet-lunkarya kinderen krijgen,
maar dat hij zulke kinderen kan krijgen zie je aan zijn buitenkant dus niet. De meeste
rassen, elk met hun eigen haarstructuur, hebben hun eigen genenpaar voor dat
specifieke ras. Opvallend is, dat vrijwel alle rassen recessieve genen
hebben, indien genoteerd in genetische codes. Zo heb je bv. de fzfz voor de
US-teddy, de chch voor de CH-teddy, de rxrx voor de rex, enzovoorts. Indien
deze rassen met recessieve genetische codes gekruist worden met andere
rassen, worden bij hun nakomelingen de recessieve genen onderdrukt en zullen
ze dus niet meer eruit zien als een US-teddy, CH-teddy of rex, om maar even
bij onze voorbeelden te blijven. Er zijn
echter ook enkele dominant verervende genen. Hierboven gaf ik al het Lu-gen
als voorbeeld, het gen waarmee lunkarya en curly gefokt worden. Maar ook St
is dominant: St zorgt voor de voorhoofdskruin bij engels gekruind, amerikaans
gekruind, merino en coronet. Om het
moeilijker te maken, zijn er ook wat vachtgenen bij cavia’s die net niet helemaal
dominant of recessief zijn (dit noem je ook wel intermediaire vererving). Zo
heb je bijvoorbeeld bij gladhaar LL, en bij sheltie ll. Hier zorgt ll voor
een lange beharing. Kruis je nu een sheltie met een gladhaar, dan zijn de Ll
nakomelingen echter niet helemaal gladharig, wat ze zouden zijn geweest als L
helemaal dominant over l zou zijn. Ze kunnen halflang behaard zijn, bijna
helemaal kort met enkel een sleepje aan de achterhand, of bijna helemaal
lang. Dit ligt vermoedelijk aan de zogenaamde “modificatoren”. Modificatoren
zijn een soort ‘bij-genen’, die bepalen hoeveel invloed een gen heeft en hoe
het zich uit. Het is niet helemaal bekend hoeveel modificatoren bij welk gen
meespelen, maar het is in de praktijk wel duidelijk dat, teruggrijpend op ons
voorbeeld, de sheltie-gladhaarkruisingen heel divers in haarlengte kunnen
zijn. Daar moeten dus modificatoren hun bijrol spelen en bepalen hoeveel haar
een dier krijgt en waar. Ook bij de
vererving van borstels, ridgeback en peruvians zijn de kruinen niet zo
makkelijk te voorspellen qua vererving. Zo is het gen R, dat voor de vorming
van rozetten zorgt, ook niet helemaal dominant over r. En om het nog
ingewikkelder te maken speelt bij borstel en ridgeback ook nog M een rol: het
gen dat zorgt voor toestaan (mm) dan wel onderdrukken (MM) van in aanleg door
Rr of RR aanwezige rozetten. Ook M is niet volledig dominant over m. Meer
daarover kan je lezen bij de rasomschrijvingen van borstel en ridgeback. Er zijn
echter ook rassen, waarbij 2 of zelfs nog meer genen meespelen om samen één
ras te maken. Zo heb je bijvoorbeeld voor de merino behalve lulu en rr voor
het ontbreken van lunkaryabeharing en rozetten nog wel 3 genen nodig: ll voor
lang haar, rxrx voor krullen, en StSt voor de voorhoofdskruin. Op onze
Rassen-pagina’s vind je per ras meer informatie over de genetica van dat
specifieke ras. Ze zullen hier dan ook niet uitgebreider besproken worden. |